Het nadenken over menselijk gedrag is van alle tijden. In de Oudheid hielden filosofen als Plato en Aristoteles zich al bezig met vragen over gedrag, emoties en rationaliteit. In de middeleeuwen werd gedrag vooral verklaard vanuit religie. Denkers als Augustinus en Thomas van Aquino koppelden menselijk handelen aan een goddelijke orde.
Het duurde tot de 17e en 18e eeuw met de opkomst van het empirisme en rationalisme (Descartes, Locke) voordat voor het eerst systematisch onderzoek naar het menselijk denken plaatsvond. Deze kennis groeide langzaam en in de 19e eeuw begonnen de gedragswetenschappen zich duidelijk te onderscheiden van de filosofie. Na de publicatie van Darwins/Wallaces evolutietheorie in 1857 komt het inzicht dat menselijk gedrag ook voortkomt uit aanpassing aan de omgeving. In 1879 richtte Wilhelm Wundt het eerste psychologische laboratorium op in Leipzig, een mijlpaal voor de experimentele psychologie. Rond dezelfde tijd ontwikkelden denkers als Émile Durkheim en Max Weber theorieën over menselijk gedrag binnen sociale structuren.
In de 20e eeuw nam het aantal invalshoeken sterk toe. Het behaviorisme (Skinner, Watson) legde de nadruk op gedrag als reactie op externe stimuli. De cognitieve psychologie richtte zich op mentale processen zoals geheugen en probleemoplossing. De humanistische psychologie (Maslow, Rogers) benadrukte persoonlijke groei en subjectieve ervaring. De sociale wetenschappen specialiseerden zich verder met disciplines als criminologie, pedagogiek, communicatiewetenschap en antropologie. Vandaag de dag krijgt samenwerking tussen psychologie, neurowetenschappen, sociologie en filosofie steeds meer aandacht.
Het verklaren en categoriseren van gedrag is lastig, omdat het aantal factoren en zienswijzen groot is. We kunnen bijvoorbeeld kijken naar biologische kenmerken zoals genen, gezondheid en hormonen. Of kijken naar psychologische kenmerken zoals emotionele stabiliteit, nieuwsgierigheid en concentratievermogen. Of kijken sociale kenmerken zoals onderwijs, opvoeding en sociale normen. Weer een andere benadering is te kijken naar de vereisten voor gedrag: capaciteit (vaardigheden/kennis), omgeving (fysieke/sociale omgeving) en motivatie (automatische/bewuste drijfveren).
Het is een grote uitdaging om deze met elkaar verbonden factoren van elkaar te onderscheiden. Charles Spearman ontdekte rond 1904 dat mensen die goed presteren op één cognitieve taak — zoals geheugen of logisch redeneren — vaak ook bovengemiddeld presteren op andere taken.13-1Charles Spearman (1904) General Intelligence," Objectively Determined and Measured American Journal of Psychology, https://gwern.net/doc/iq/1904-spearman-2.pdf Hij noemde dit algemene intelligentie, de g-factor (van general intelligence). Hiernaast onderkende hij dat elk specifiek taaktype ook eigen vaardigheden vraagt. Die noemde hij s-factoren (specific abilities). De g-factor vertegenwoordigt het algemene intellectuele vermogen dat ten grondslag ligt aan alle cognitieve taken, terwijl de s-factors specifieke vaardigheden vertegenwoordigen die nodig zijn voor specifieke taken. Iemand met een hoge g-factor heeft vaak een goed leervermogen, probleemoplossend vermogen en analytische capaciteit. Intelligentie-testen zijn vaak bedoeld om een indicatie van iemands g-factor te geven.
in de jaren 1940 ontwikkelde Raymond B. Cattell in de jaren 1940 ontwikkelde de Theorie van Vloeiende en Gekristalliseerde intelligentie (Gf-Gc). In de jaren 1960 en 1970 is deze theorie uitgebreid door zijn student John L. Horn. De theorie stelt dat algemene intelligentie (de 'g-factor' van Spearman) niet één enkele, homogene entiteit is, maar kan worden opgesplitst in twee belangrijke, maar verbonden, componenten: Vloeiende intelligentie (Gf) en Gekristalliseerde intelligentie (Gc).
Vloeiende intelligentie verwijst naar het vermogen om logisch te redeneren en problemen op te lossen in nieuwe en onbekende situaties, onafhankelijk van reeds verworven kennis. Het is het vermogen om abstract te denken, patronen te herkennen, relaties te zien en conclusies te trekken uit onbekende informatie. Het wordt vaak gezien als de "pure" denkvaardigheid.
Gekristalliseerde intelligentie verwijst naar de totale hoeveelheid kennis en vaardigheden die iemand heeft verworven door opvoeding, onderwijs en ervaring. Het omvat woordenschat, algemene kennis, begripsvermogen, en het vermogen om problemen op te lossen door gebruik te maken van reeds geleerde feiten en procedures. Het is de "vergaarde kennis en wijsheid".
Gf en Gc zijn nauw met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar. Vloeiende intelligentie wordt gezien als de basis voor het verwerven van gekristalliseerde intelligentie. Een hoog Gf-niveau stelt iemand in staat om efficiënter nieuwe informatie op te nemen, te verwerken en te leren, wat bijdraagt aan de opbouw van Gc. Een rijkere kennisbasis (Gc) kan ook helpen bij het oplossen van nieuwe problemen (Gf), doordat men meer strategieën en analogieën tot zijn beschikking heeft. Ze werken vaak samen bij complexe taken.
Vorige pagina Volgende pagina Naar inhoudsopgave