De Amerikaanse psycholoog John B. Carroll maakte in 1993 de Drie-Stratum Theorie van Cognitieve Vermogens. Hij voerde een megastudie uit door meer dan 460 datasets van psychologische tests, schoolcijfers en competentiebeoordelingen over meer dan 70 jaar te verzamelen en opnieuw te analyseren. Hij gebruikte hiervoor geavanceerde statistische technieken om de onderliggende structuur van de correlaties tussen verschillende cognitieve tests te ontrafelen. Het resultaat was een hiërarchisch model dat intelligentie in drie niveaus of 'strata' indeelt.
De theorie van Carroll is uniek in haar rigoureuze empirische basis. Zijn werk was geen nieuwe theorie uit het niets, maar een synthese van honderden eerdere factoranalytische studies. Door al deze data te combineren en met geavanceerde statistieken (secundaire factoranalyse) te analyseren, kon Carroll de meest consistente en robuuste hiërarchische structuur van cognitieve vermogens identificeren en verschafte zijn theorie een stevige wetenschappelijke onderbouwing. Hij demonstreerde hoe factoren op het laagste niveau (Stratum I) met elkaar samenhangen en konden worden samengevoegd tot bredere factoren (Stratum II), die vervolgens weer verband hielden met een overkoepelende g-factor (Stratum III).
Dit is het hoogste en meest abstracte niveau. Het vertegenwoordigt een enkele, overkoepelende factor van algemene intelligentie, vergelijkbaar met de 'g-factor' die Charles Spearman eerder had gevonden. Het is de gemeenschappelijke noemer die ten grondslag ligt aan alle vormen van cognitieve prestatie. Deze factor verklaart waarom mensen die goed zijn in de ene cognitieve taak, vaak ook goed presteren op andere, schijnbaar ongerelateerde taken. Carrolls uitgebreide analyse leverde sterk bewijs voor het bestaan en de belangrijkheid van deze g-factor.
Deze middelste laag bestaat uit ongeveer tien tot zestien brede, maar nog steeds algemene, cognitieve vaardigheden. Deze zijn minder abstract dan de g-factor, maar breder dan de specifieke taken die in intelligentietests worden gemeten. Dit stratum is bijzonder belangrijk omdat het een integratie vormde van veel bevindingen uit eerdere intelligentietheorieën, met name de Vloeiende en Gekristalliseerde intelligentie (Gf-Gc) theorie van Cattell en Horn. Carroll's analyse bevestigde dat deze brede factoren empirisch robuust waren.
Deze opsomming van congitieve vermogens overtreedt de Wetten van Abstractie.
Vloeiende en gekristalliseerde intelligentie zijn samenvatting van de overige vermogens en mogen daarom niet op hetzelfde niveau te staan.
Dit niveau omvat ongeveer 10 tot 16 brede cognitieve vermogens die elk een cluster van meer specifieke vaardigheden vertegenwoordigen. Dit zijn de kerncomponenten van het CHC-model. De belangrijkste hiervan zijn:
Dit is het laagste en meest specifieke niveau. Het omvat meer dan 100 nauw gedefinieerde cognitieve vaardigheden die specifiek zijn voor bepaalde taken of situaties. Deze nauwe vermogens groeperen zich systematisch onder de bredere vermogens van Stratum II. Bijvoorbeeld woordenschatkennis, ruimtelijk visualiseren of reactiesnelheid. Intelligentietests zoals de Wechsler-schalen (WISC, WAIS) meten vaak deze nauwe vaardigheden via subtests.
Carroll's Drie-Stratum Theorie bewijst hoe waardevol grondig empirisch onderzoek kan zijn. Deze theorie heeft een uitgebreid en algemeen erkend model opgeleverd van de menselijke denkvermogens.
Vorige pagina Volgende pagina Naar inhoudsopgave