16 Evolutietheorie

De evolutietheorie beschrijft het ontwikkelingsproces dat de diversiteit aan levensvormen verklaart. Het is een vereenvoudiging, een abstractie, beschreven vanuit het standpunt van een objectieve dij-waarnemer. In de evolutietheorie komt de vraag naar voren wat de besturingseenheid is. Deze besturingseenheid is ook een abstractie en kent meerdere subvragen: wie, wat, waarom en waardoor. Door deze vragen afzonderlijk te beantwoorden, is een goed beeld op te bouwen van het ontwikkelingspad van levensvormen.

16.1 Wie

De eerste vraag is: wie selecteert? De wie-vraag veronderstelt een denkend (voorspellend) levend wezen dat actief andere levensvormen van elkaar onderscheidt. Deze veronderstelling is onjuist. De evolutie is een abstractie, een vereenvoudiging. De evolutietheorie is niet meer dan een eenvoudige verklaring vanuit een dij-waarnemer die miljoenen jaren kan overzien. De evolutie is geen voorspellend levend wezen en kent daarom geen doel. Het is geen acteur, het neemt geen beslissingen. Alleen voorspellende wezens hebben een doel en kunnen keuzes maken.

Niet alle levensvormen kunnen keuzes maken. Levensvormen met alleen een werking – planten, schimmels en de meeste eencelligen – reageren achteraf op signalen, nooit vooraf. Het antwoord op de vraag “Wie selecteert?” bij deze groep is dan ook: niemand, niets. In leven blijven is toeval, afhankelijk van de omstandigheden. Valt er te weinig regen, dan gaat de plant dood. De plant kan daar niets aan doen.

Dieren en mensen kunnen wel voorspellingen doen over de directe toekomst door bijvoorbeeld een goede positie in te nemen. Naast de werking van hun lichaam beïnvloeden ook hun voorspellingen toekomstig succes. De vraag “Wie selecteert?” krijgt hierdoor wel betekenis. Naast werking, is ook de correctheid van de voorspelling van belang. Het antwoord bij dieren en mensen op de vraag “Wie selecteert?” is daarmee mede de levensvorm zelf. Bij voorspellers bestaat een indirecte koppeling tussen de werking en succes. Succes is niet het resultaat van toeval alleen, maar ook van het maken van de juiste keuzes. Hoe meer vrijheid dieren en mensen bij het maken van keuzes hebben, hoe lager de invloed van de werking is. De vrijheid stelt ons bijvoorbeeld in staat om de werking van ons lichaam te beïnvloeden met medicijnen of met doping.

Het antwoord op de vraag “Wie selecteert?” is daarmee voor levensvormen met alleen een werking niemand en voor levensvormen met voorspellend vermogen deels de levensvorm zelf.

16.2 Wat

Darwin introduceerde bij de bijschrijving van de evolutie het begrip natuurlijke selectie: eigenschappen van levensvormen die blijven leven en deze eigenschappen doorgeven aan de volgende generatie, komen steeds vaker voor. Door kleine variaties bij het doorgeven van de eigenschappen ontstaat uiteindelijk een grote verscheidenheid aan soorten.

De eenheid van selectie is volgens Darwin het individu. Het individu geeft informatie door aan de volgende generatie. Richard Dawkins borduurt verder op deze gedachte van Darwin in zijn boek “The selfisch Gene”: niet het individu, maar het gen probeert zich te vermenigvuldigen. Het gen is in deze gedachten te zien als het doel waarvoor. Hij stelt dat de genen gaan voor eigen overlevingssucces. Maar zijn de genen wel alles bepalende bestuurders van het lichaam of hebben mensen nog meer regelaars?

Zoals gezegd schrijft een gen alleen voor welke stappen het lichaam moet nemen om het levensdoel te bereiken. Een gen is daarmee slechts een onderdeel van een veel grotere besturingseenheid die ook waarnemingen en intelligentie benut om succesvol te zijn. Juiste deze aanvullende methoden zorgen dat het geheel succesvoller is dan alleen het stappenplan van het gen. Daarmee is succes van de genen slechts een belangrijke bouwsteen in het succes van het geheel. Het gaat niet om de bouwstenen, het gaat om het overleven van het geheel (“the phenotype is the target”). Dit geheel bestaat uit besturingseenheden die soms voorgeprogrammeerd zijn, soms reageren op gebeurtenissen en soms vrij zijn om de beste route naar het levensdoel te kiezen. Elke keer beslist de besturingseenheid de actie en daarmee het voortbestaan van zichzelf. De eenheid van selectie (het doel waarvoor) is daarmee niet het gen, maar de besturingseenheid op elk niveau. Elk besturingsniveau 'gaat' binnen de eigen fysieke grenzen voor het eigen succes.

De tegenwerping dat de besturingseenheid een abstractie is, klopt. Maar een gen is ook een abstractie is. Een gen is niet meer dan een bouwblok dat bedacht is om de huidige kennis weer te geven. Maar wat maakt een dubbele helix in principe anders dan een besturingseenheid? Beide bestaan uit bestanddelen die bijdragen aan het resultaat. Het zijn beide abstracties, die zelf beslissingen kunnen nemen, al dan niet voorgeprogrammeerd.

Het kiezen van de besturingseenheid als selectie-eenheid in plaats van het gen, maakt het mogelijk om levensvormen zonder genetische overdracht te duiden. Prionen, verkeerd gevouwen eiwitten zonder erfelijk materiaal, vermenigvuldigen zich bijvoorbeeld. Prionen zijn bekend door de ziekte van Creutzfeld-Jacob, de gekke-koeien-ziekte. Virussen hebben geen DNA, maar een enkele string RNA. Wat is hierbij de informatiedrager?

Het voortdurend veranderen van het gen maakt het aannemelijk dat het slechts een bouwblok is. Een gen verandert door bij het kopiëren van erfelijk materiaal willekeurige veranderingen te maken. Het gen dupliceert brokken, laat delen weg en maakt kleine foutjes. Bij wijziging van de omgeving is de kans aanwezig dat een variant succesvol is. De kans hierop is niet groot. Negenennegentig procent van alle levensvormen zijn immers uitgestorven. De voortdurende wijzigingen benadrukken dat een gen slechts een bouwsteen is en geen doel op zich. Het overleven van het geheel staat voorop, niet dat van de bouwstenen. Wat definieert nog een gen, als het zichzelf continu verandert?

Andere wetenschappers stellen voor om niet een gen, maar de ribosoom als eenheid van selectie te beschouwen.77 De ribosoom in een cel voegt de DNA en RNA samen en codeert en decodeert de opdrachten. Het staat aan de basis van al het leven op aarde. De ribosoom kent echter dezelfde problemen als gen. Het vervangt de drager van informatie (gen) door een vouwmachine (ribosoom), maar dat verandert niets aan de achterliggende gedachte.

Terugvallen op nog abstractere bouwstenen – een informatiedrager (meme) – als de selectie-eenheid, mist letterlijk en figuurlijk het doel. Informatie heeft alleen betekenis als het een doel dient. Ontbreekt het doel, dan is uit de gegevens geen informatie af te leiden. Zonder doel is niet te bepalen welke informatie het kiezen van een route ernaartoe ondersteunt.

Niet het zelfzuchtige gen, maar de kans op succes van een besturingseenheid is de enige echte drijfveer achter de veranderingen in levensvormen. Een besturingseenheid staat ver af van de tastbare wereld. Is er geen betere vereenvoudiging (abstractie) te maken van de eenheid van selectie? Nee, dat is niet mogelijk. Er is geen aanwijsbare eenheid van selectie. Elke eenheid is namelijk een abstractie. Wat telt is blijven leven. Hoe en waarmee doet er niet toe. Alles is toegestaan. Het gen is slechts één van de mogelijke abstracties die een deel verklaren, maar niet het geheel. De eenheid van leven is niet gebonden aan een gen.

De besturingseenheid is wel tastbaar te maken door op elk niveau van leven te kijken naar de componenten die van elkaar afhankelijk zijn. Om voedsel te verteren hebben mensen bacteriën nodig. Ze kunnen niet zonder elkaar. De eenheid van besturing is dan het geheel. Zonder elkaar gaan beide levensvormen dood. Het geheel behoort tot het domein evenwichtssystemen. Oorzaak en gevolg wisselen elkaar af in volgorde. Voor een dij-waarnemer is de hoogste selectie-eenheid een compleet ecosysteem.

16.3 Waardoor

De vraag waardoor leven is ontstaan kunnen we nog niet beantwoorden. En zelfs wanneer we dat wel kunnen, hebben we geen absolute zekerheid dat het leven op die manier is ontstaan. We kunnen niet terugreizen in tijd. Toch is een deel van de vraag «waardoor?» wel te beantwoorden door een scheiding aan te brengen tussen de domeinen «Werking» en «Gedrag».

In het domein «Werking» geeft een levensvorm met het erfelijk materiaal het bouw- en werkingsplan door aan de volgende generatie. Deze werking is algemeen bekend, hoewel de details complex en onbegrepen zijn.

In het domein «Gedrag» beïnvloeden ook gekozen handelingen de volgende generatie. De mooiste exemplaren kiezen elkaar bijvoorbeeld uit om kinderen te krijgen en selecteren daarmee erfelijke eigenschappen. Mensen fokken dieren en beïnvloeden daarmee de ontwikkeling van deze levensvormen vergaand.

De waardoor-vraag krijgt hiermee twee antwoorden: werking en keuze.

16.4 Waarom

De waarom-vraag kent vanuit de waarnemerstypen «Gij», «Ik», «Wij» en «Dij» verschillende antwoorden (zie hoofdstuk 2 en 3 voor de uitleg van de verschillende type waarnemers).

«Gij» kan geen waarom-vraag beantwoorden. Gij voert slechts opdrachten uit. Alleen de waardoor-vraag heeft hierdoor betekenis. De waarom-vraag is niet te beantwoorden.

«Ik» en «Wij» kunnen wel een waarom-vraag beantwoorden. Deze twee typen waarnemers kunnen de directe toekomst voorspellen en zelf beslissingen nemen. Deze beslissingen zijn gebaseerd op een inschatting van de toekomst en kennen daarmee een waaromvraag. Waarom ga ik achter de boom staan? Omdat ik wil schuilen of omdat ik in een hinderlaag lig.

«Dij» is evenals Gij geen beslisser en zelfs geen uitvoerder. De waarom-vraag is daardoor door Dij niet zelfstandig te beantwoorden. Hooguit zijn de waarom-vragen vanuit de ik- en wij-positie plaatsvervangend in te vullen.

Tabel 22: Waarom-vraag beantwoorden?
Perspectief  Waarnemer  Beslisser  Uitvoerder  Waarom-vraag
beantwoorden?
Gij Nee Nee Ja Nee
Ik Ja Ja Ja Ja
Wij Ja Ja Ja Ja
Dij Ja, denkbeeldig Nee Nee Nee, ...

16.5 Conclusie

De discussie over de wie-, wat-, waardoor- en waarom-vraag van natuurlijke selectie ontstaat: a) door de waarnemer onbenoemd te laten; b) door geen onderscheid te maken tussen werking en beslissing (gedrag); en c) door abstracties verschillend uit te leggen. Door de waarnemer te benoemen, verschil te maken tussen werking en gedrag, en abstracties eenduidig uit te leggen, zijn de antwoorden op de vragen wie, wat, waardoor en waarom helder te geven.